Van Cherubini had ik nog nooit gehoord en als je naar de componist van deze ouverture uit 1791 had gevraagd, dan riep ik zeker weten: Beethoven. De twee waren niet voor niets tijdgenoten, dat hij zo Beethoviaans klinkt komt dus niet doordat hij werk van de meester kende. Hier waait de tijdgeest. Fraai wel, maar toch vooral als contrast met het genie zelf. Datzelfde geldt voor Méhul, ook al een tijdgenoot, die verdienstelijk werk levert, maar keurig binnen de lijntjes blijft. Van de Beethoven-symfonieën selecteerde de Akademie für Alte Musik nu eens de minder voor de hand liggende nummers 4 en 8. Daar deden ze mij een persoonlijk plezier mee, want vooral de vierde is ten onrechte vaak over het hoofd gezien en toont onomstotelijk aan dat de voorkeur voor de oneven nummers onterecht is. Ook nu weer, met een meesterlijk uitgevoerd dubbel adagio en een complete greep op het totaalkunstwerk dat deze symfonie is. Tegenover die ingetogenheid spettert en bruist de achtste, als voorafschaduwing van de grote greep in de onovertroffen negende.