Het Belgische saxofoonkwartet Bl!indman viert het vijfentwintigjarig jubileum met het zeer fraaie album ‘32 FOOT - The Organ of Bach’. Een breed scala van Bach-composities die hoge eisen stelt aan het samenspel. In aanvulling op de klassieke bezetting van sopraan-, alt-, tenor- en baritonsax wordt het kwartet uitgebreid tot een kwintet met een tubax, een contrabassaxofoon waarmee de lage regionen extra kracht wordt bijgezet. De voor Bach’s contrapunt zo kenmerkende drive is overduidelijk aanwezig. Vibratoloos geluid en opzichtige dynamische contrasten worden vermeden. Het goed getrainde samenspel onder leiding van Eric Sleichim komt ondermeer op geniale wijze tot uiting in de meer dan twaalf minuten durende ‘Passacaglia in c’. En wat te denken van het niets aan de verbeelding overlatende Concerto in D minor naar Vivaldi! Absolute aanrader.
Johann Sebastian Bach
32 Foot The Organ of Bach
Blindman Saxophone Quartet
Tracklist:
1
Pedalexercitium BWV.598 (Arr.)
2
Passacaglia voor orgel BWV.582 in c kl.t. (Arr.)
3
Trio voor orgel BWV.583 in d kl.t. (Arr.)
4,5,6
Toccata, adagio en fuga voor orgel BWV.564 in C gr.t. (Arr.)
7, 8, 9
Preludium en fuga voor orgel BWV.535 in g kl.t. (Arr.)
10-14
Concert voor orgel BWV.596 in d kl.t. (Arr.)
15
Fuga voor orgel BWV.578 in g kl.t. (Arr.)
16
Koraalbewerking voor orgel BWV.644, "Ach wie nichtig, ach wie flüchtig" (Arr.)
Hedendaagse resonanties voor een muzikaal verleden
BL!NDMAN’s benadering van vroegere muziek door een modern instrumentarium beoogt eerder een vernieuwende transformatie dan een exacte imitatie.
De laatste 20 jaar heeft BL!NDMAN zich continu toegelegd op een zoektocht naar een saxofoonklank die oude muziek in een nieuw licht plaatst.
Het orgel was in Bachs tijd een soort grote synthesizer en was met al zijn kleuren en mogelijkheden de ‘Koning der instrumenten’.
Om meerstemmige muziek te spelen beschikt de organist, dankzij wisselende manualen, over diverse registers waardoor het stemmenweefsel perfect te volgen is. Deze differentiatie verkrijgt het kwartet door het zeer specifieke spectrum van elke saxofoon – sopraan, alt, tenor en bariton.
Bij het arrangeren van orgelwerken wordt men constant geconfronteerd met melodielijnen waarvan de hoogte of laagte buiten het bereik van één van de individuele saxen ligt. Boeiend vraag-en-antwoordspel ontstaat dan door motieven en melodieën haast ongemerkt aan elkaar, als in een muzikale estafette, door te geven. De instrumentatie volgt op de voet de structuur van de muziek, zoals het spel van thema’s, tegenthema’s en doorwerkingspassages in de fuga’s, of de variatietechniek in de Passacaglia.
Toen ik het orgeloeuvre van Bach doornam, viel het me op dat hij zelden een specifiek register of klankkleur voorschrijft. In één enkele partituur maakt Bach expliciet gewag van het zeer lage 32-voetsregister: die van Vivaldi’s Concerto in d, dat hij bewerkte voor orgel.
Het is een grandioos stuk, waarin de majestueuze rijkdom van het orgel verenigd wordt met Vivaldi’s spitante, instrumentale virtuositeit.
De pedaalpassages, bedoeld voor de langste orgelpijpen of baspijpen, de 16- en 32- voeters, worden hier met tubax gespeeld (een recent ontwikkelde contrabassax). Het openingswerk, Pedal-exercitium BWV 598, is een fragmentair bewaarde solo van 33 maten, alleen bedoeld om het voetenwerk van de aankomende organist te trainen. Naast de tien vingers die bij het
orgel wel drie tot vier klavieren kunnen bedienen, gebruikt een organist immers ook nog de twee voeten.
Terwijl bij deze pedaaloefening de techniek vooropstaat, hoort de beroemde Passacaglia in c BWV 582 al tot de categorie ‘art that conceals art’. Aan het begin horen we het pedaal weliswaar heel duidelijk, in een eenvoudige melodie van acht maten, maar in het uitwaaierende vervolg doet Bach er alles aan om te verhelen dat juist deze paar simpele noten het fundament vormen waarop heel het machtig opgetrokken bouwwerk
steunt. Deze Passacaglia behoort tot de toppen van Bachs variatiekunst.
Het orgelwerk van Bach bevat een onuitputtelijke rijkdom aan genres, vormen en stijlen, zelfs binnen één en dezelfde compositie. Toccata, adagio, fuga BWV 564 is hiervan een treffend voorbeeld. De Toccata, in Venetië ooit begonnen als een soort vrije improvisatie om de vingers los te maken en de luisteraar te imponeren met snel passagespel, werd bij Bach tot een monumentaal, soms meerdelig werk dat hij niet zelden met een fuga bekroont. Deze Toccata valt in drie delen uiteen. Alleen de rapsodische aanvang is een echte toccata, waaraan Bach een adagio en een fuga toevoegde.
Natuurlijk is het orgel nauw verbonden met de kerkmuziek. Maar Bach maakte bepaalde vormen van wereldlijke muziek toegankelijk voor organisten. De nieuwe Italiaanse muziek, in het bijzonder die van Vivaldi, inspireerde hem daarbij. Het Concerto in d BWV 596
is een werk voor orgel solo dat hij modelleerde naar het voorbeeld van Vivaldi’s vioolconcerti. Het vijfdelige werk kent twee zeer korte langzame onderbrekingen – een grave van drie maten en een largo van drieëntwintig maten. Substantieel zijn vooral het middendeel
(een fuga) en de finale. Wellicht niet toevallig viel zijn keuze onder meer op een concerto met een fuga (eerder zelden bij Vivaldi).
De Triosonate BWV 583, een prachtig adagio, is ook wereldlijk van karakter; een ‘sonata da camera’ waarin twee solisten zich laten begeleiden door de basso continuo (hier de bariton saxofoon). Italiaanse zangerigheid wordt hier verenigd met oerdegelijk contrapunt.
Eric Sleichim, juli 2013